Een eigen pensioen voor alle meewerkende echtgenoten?
Sommige zogenaamde meewerkende echtgenoten die al sinds 2005 sociale bijdragen betalen, hebben vandaag geen recht op een wettelijk pensioen. Sinds 01-01-2023 zou dat probleem opgelost zijn via een specifieke overgangsregeling. Hoe zit die regeling in elkaar?
Wat is het probleem vandaag?
Meewerkende echtgeno(o)t(e)?
Dat is uw partner met wie u gehuwd bent of wettelijk samenwoont, en die u regelmatig of minstens 90 dagen per jaar effectief helpt én geen eigen sociaal statuut heeft. Dit laatste betekent concreet dat uw partner geen eigen zelfstandige activiteit heeft met een belastbaar inkomen van meer dan 3.000 euro per jaar, geen job als werknemer of ambtenaar heeft en ook geen recht heeft op een sociale uitkering.
Pas sinds 2003 opbouw van pensioenrechten.
Tot 2003 konden meewerkende echtgenoten geen sociale bijdragen betalen en bouwden ze dus geen eigen sociale rechten op! Daarom werd in 2003 een specifiek statuut voor meewerkende echtgenoten – het zgn. maxistatuut – ingevoerd, zodat ze sindsdien eigen rechten kunnen opbouwen.
Let op 1! Tot 30-06-2005 was het ministatuut verplicht voor alle meewerkende echtgenoten en het maxistatuut, dat een meer uitgebreide sociale bescherming bood, was een vrijwillig statuut.
Let op 2! Sinds 01-07-2005 is de aansluiting en de bijdragebetaling verplicht in het maxistatuut.
Niet altijd recht op een eigen pensioen.
Om recht te hebben op een minimumpensioen moet u een loopbaan van minstens 30 jaar kunnen aantonen en precies daar knelt voor een specifieke groep meewerkende echtgenoten het schoentje.
Oplossing sinds 01-01-2023
Overgangsmaatregel specifieke groep.
Voor meewerkende echtgenoten die ten vroegste vanaf 01-01-2023 met pensioen gaan, geboren zijn tussen 01-01-1956 en 31-05-1968 en ten laatste op 01-07-2005 in het maxistatuut aangesloten waren, komt er een overgangsmaatregel.
Geen 30 jaar maar ‘voldoende lang’.
Daar komt het samengevat op neer. Normaal gezien moet u minstens 30 jaar of 2/3 van een volledige loopbaan van 45 jaar gewerkt hebben om recht te hebben op een minimumpensioen. Voor de meewerkende echtgenoten uit de doelgroep, geldt die 2/3 loopbaanvoorwaarde ook wel, maar ze wordt dan berekend t.o.v. een individuele referentieperiode.
2/3 van een individuele referentieperiode.
De referentieperiode is de periode tussen 01-01-2003 (datum invoering maxistatuut) en het moment waarop de meewerkende partner de wettelijke pensioenleeftijd bereikt (65, 66 of 67 jaar).
Hoe werkt dit?
Heeft men ook nog als werknemer of zelfstandige gewerkt, dan telt enkel de loopbaan tussen 01-01-2003 en de pensioendatum mee voor de voorwaarde van 2/3 van de referentieloopbaan. Zodra er recht is op een minimumpensioen, wordt er echter wél rekening gehouden met de volledige loopbaan als zelfstandige en/of als werknemer en dus niet enkel met de periode tussen 01-01-2003 en de pensioendatum.
Voorbeeld. Een meewerkende echtgeno(o)t(e) heeft gewerkt van 01-07-2005 tot 30-06-2025 en gaat dan met pensioen. Sinds 2005 heeft hij/zij 20 jaar gewerkt en sociale bijdragen betaald. Het maximum aantal mogelijke loopbaanjaren sinds 01-01-2003 tot aan het pensioen is 22,5 jaar. In het oude systeem heeft deze persoon geen recht op een minimumpensioen, want hij/zij heeft geen loopbaan van 30 jaar. In de nieuwe regeling voldoen de 20 gepresteerde jaren aan de 2/3 voorwaarde om recht te hebben op een minimumpensioen.
Vanaf 2023 heeft een meewerkende echtgeno(o)t(e), geboren tussen 01-01-1956 en 31-05-1968 recht op een minimumpensioen zodra hij/zij een loopbaan heeft van 2/3 van de periode te tellen vanaf 01.01.2003 tot het kwartaal waarop hij/zij met pensioen gaat. Een minimumloopbaanvoorwaarde van 30 jaar is dus niet meer vereist.